Beschrijving
Abraham Kuyper — 1837-1920
Het laatste decennium van de negentiende eeuw was een tijdperk van dynamische ontwikkeling, waarin ook het orthodox-protestantisme ten volle betrokken was1 . De meest universele figuur in het politiek en kerkelijk leven der rechtzinnige ‘kleine luyden’ was ongetwijfeld Dr. Abraham Kuyper (1837-1920)2 . Na de oprichting van het dagblad De Standaard (1872), de hechte organisatie van de Anti-Revolutionaire Partij (1878), de stichting van de Vrije Universiteit (1880) en de formatie van een zelfstandig kerkgenootschap (1886), vormde de aanvang van het laatste decennium der negentiende eeuw het hoogtepunt van zijn veelzijdige carrière.
Nog in het jaar 1887 was er onder Nederlandsche gereformeerden strijd in dezen Studie van dr. A. Kuyper aan den éénen, Helenius de Cock aan den anderen kant.
Formuleeren wij het geschilpunt zóó, als eerst genoemde zelf het deed, dan staat het aldùs: door Kuyper „was beweerd, dat reeds de Vleeschwording des Woordsals zoodanig voor den Zone Gods een vernederinge was geweest”; daarentegen had evenwel De Cock staande gehouden, „dat de vernedering des Heeren pas begonnen is, toen Hij reeds mensch was; zijnde het volgens dezen geleerde op zichzelf nog geen vernedering voor den Heere geweest, dat hij vleesch wierd”.
Eduard Böhl, met 3 x een doctor titel en als professor voor Reformatie aan de Weense Universiteit, onderhield veelvuldig contact met Kuyper en heeft dan ook dit verweerschrift opgesteld.
Het is dus niet geheel juist als dr A. Kuyper Böhl verwijt, dat volgens hem het beeld Gods „buiten den mensch in God” te zoeken zou zijn. Want God is niet hetzelfde als de „uitstraling” of „uitvloeiing” van Gods wezen of heerlijkheid. Maar wèl is de klacht van dr A. Kuyper volkomen gerechtvaardigd als hij beweert, dat in Böhl’s gedachtengang het beeld Gods buiten ’s menschen natuur omgaat Böhl zelf trekt deze consequentie: denk er wel aan, zoo zegt hij, dat de mensch zelf te onderscheiden is van de „sfeer”, waarin hij leeft. M.a.w. de mensch heeft zijn eigen wezen, dat met het beeld Gods (het eerste lid van Gen. 1 : 26) niet staat of valt. En wat de „gelijkheid” betreft (het tweede lid uit Gen. 1 : 26), door den val heeft de mensch haar wel verloren, maar men bedenke wederom, dat zij van ’s menschen wezen wel degelijk te abstraheeren is.
De mensch is niet Gods beeld, doch heeft zijn positie in dat beeld: ziedaar in ’t kort de formulering van Böhl’s opvatting.
Auteur: | Eduard Böhl (1836-1903); uit het Duitsch vertaald onder toezicht van den schrijver. |
ISBNr: | — geen — = antiek |
Beoordelingen
Er zijn nog geen beoordelingen.