Beschrijving
Pastoraat buiten de muur van het Vaderhuis : vrouwenstudies en de theorie en de praktijk van het pastoraat
Uitgangspunt van deze studie, waarop de schrijfster aan de VU promoveerde tot doctor in de theologie, is de constatering, dat vele professionele pastores onder hun taak gebukt gaan, studenten tegen het predikantschap opzien en gemeenteleden het vaak niet meer vanzelfsprekend vinden naar een pastor te gaan. Kan het ook anders toegaan, dan het gaat? Om een antwoord op die vraag te krijgen geeft de schrijfster een kritische doorlichting van het pastoraat vanuit de hoek van de menswetenschappen (socialepsychologie, andragologie). Zoals de ondertitel aangeeft wil zij op deze wijze ook een bijdrage geven aan het interdisciplinaire gesprek tussen menswetenschappen en (praktische) theologie.
Om de pastorale interactie in het vizier te krijgen heeft de schrijfster een twintigtal hervormde predikanten geïnterviewd en antwoorden verzameld op vragen naar doel en werkwijze van hun pastoraat, alsmede hun kijk op de mate van communicatie tussen pastor en gemeentelid. Vervolgens worden een drietal stromingen uit de pastorale theologie aan een kritisch onderzoek onderworpen: het kerygmatisch pastoraat (Thurneysen), het participerend pastoraat (Hiltner, Faber, de K.P.V.), het emanciperend pastoraat (Josuttis). Het materiaal wordt op een viertal punten, die voor de dialoog en de communicatie essentieel zijn, getoetst: de openheid voor de ander als voorwaarde voor de dialoog, aspecten van de relatie en de rollen, die de partners tegenover elkaar hebben, de verstaanbaarheid en de mogelijkheid tot beïnvloeding.
De conclusie van de schrijfster is, dat het gangbare, door predikanten uitgeoefende pastoraat niet tot een echte dialoog kan leiden: de wederkerigheid is beperkt, de pastor is een predikant, wiens deskundigheid en professionele rol de betekenis en de bijdrage van het gewone gemeentelid dikwijls uitholt, de verstaanbaarheid is beperkt door de ervaringshorizon van de predikant, en de doorsnee-predikant is te zwaar belast. Nemen we serieus wat vanuit de menswetenschappen over communicatie en interactie gezegd wordt, dan dienen we de koers radicaal te verleggen in de richting van een pastoraat waarvan de gemeente subject is, als toespitsing van de füadelfia. Gemeenteopbouwwerk kan dienstig zijn tot het aanbrengen van de noodzakelijke mentaliteitsverandering en de structurele wijzigingen.
Tot zover deze summiere weergave. Mevrouw Bons schreef een helder boek, dat juist voor predikanten waardevol is vanwege de vele informatie uit de menswetenschappen. Belangrijker nog is, dat zij ons met de neus op een aantal feiten drukt waaraan geen serieuze pastor voorbij kan gaan. Het is heilzaam om als predikant uit de ivoren toren gehaald te worden en je werk eens kritisch te laten doorlichten door de ”vreemde” ogen van de menswetenschappers. De stelling ”Het Woord moet het doen” wordt onder ons wel eens wat gemakkelijk gehanteerd als alibi om aan allerlei niet-theologische factoren in de pastorale interactie te ontkomen. Maar juist deze factoren van psychische en sociale aard spelen sterker mee, dan we vaak onderkennen. Om deze reden wil ik het boek van dr. Brons-Storm dringend ter lezing en ter bestudering aanbevelen.
Een tweede punt van betekenis is de aandacht die gevraagd wordt voor het onderling pastoraat. Prof. Versteeg wees in zijn monografie (die ik overigens in de lijst van geraadpleegde literatuur mis!) op de belangrijke betekenis van de notie ”elkaar” in het Nieuwe Testament. Het lijkt me van eminent belang dat vorming en toerusting van de gemeente op de bevordering van dit onderling pastoraat gericht zijn. De schrijfster laat zien hoe een passieve opstelling van de gemeente, soms in de hand gewerkt door een extreme nadruk op het ambt, in strijd is met de grondnoties van het Nieuwe Testament.
De dankbaarheid voor het gebodene neemt niet weg, dat ik ook mijn vragen en aarzelingen bij deze studie heb. Vooreerst horen we weinig of niets over de relatie tussen theologische anthropologic en de anthropologic van de menswetenschappen. Kan men een begrip als ”dialoog” in een praktischtheologische dissertatie zo argeloos gebruiken als de schrijfster doet? Welke
plaats neemt het Woord als gezaghebbend ”tegenover” in deze dialoog in? Kan men voorts van het sociaal-psychologische gegeven inzake de behoeften als aanknopingspunt voor een boodschap (blz. 88) zo maar overschakelen op het pastoraat dat in de behoeften van de mens een aanknopingspunt moet vinden voor de boodschap van het Evangelie? Zijn de bezwaren van Thurneysen met een herinnering aan Maslow e.a. daarmee werkelijk weerlegd? Mijn vragen zullen wel samenhangen met het feit, dat ik de rol van de menswetenschappen meer als hulp zie en wat aarzel bij het woord ”medezegenschap”. Intens luisteren naar de resultaten van de menswetenschappen is wat anders dan je er de wet door laten voorschrijven.
Vervolgens is me niet duidelijk geworden hoe de schrijfster de relatie tussen het werk van de Geest en de methoden van de menswetenschappen ziet. Mevrouw Bons polemiseert tegen hen, die de Geest als grens van de methode zien (Zijlstra, Josuttis), en pleit er voor de Geest werkzaam te zien in de seculiere methoden. Ik ben het met haar eens dat een beroep op de Geest ons niet ontslaat van de noodzaak aandacht te schenken aan zaken als tijdsgebrek, verwachtingspatronen etc. En toch: blijft het ergens niet waar dat de Geest ons zwakke werk gebruikt op een wijze, die al onze wetenschappelijke inzichten overstijgt? Waarop berust het vertrouwen dat de Geest werkzaam kan zijn in seculiere methoden? Waar ligt de kritische toets? In tegenstelling met de schrijfster ben ik niet overtuigd van het ongelijk van Josuttis ten aanzien van de verhouding tussen het werk van de Geest en de communicatiewetenschappen. Wij worden in de sfeer van de Geest tot medewerkers geroepen. De Geest wil middellijk werken, maakt gebruik van mensen. Niettemin kan de praktische theologie m.i. om de stelling van Josut tis, dat het geloof als de fundamentele relatie van de mens tot God werk van de Geest is en niet te bewerken door communicatiemethoden, niet heen, wil zij tenminste een theologische wetenschap blijven.
In de derde plaats heb ik me afgevraagd of de schrijfster met haar accent op de gemeente als subject van het pastoraat nog wel ruimte laat aan wat we plegen te noemen het bijzondere ambt, de taak van de predikant als herder, het ambtelijk huisbezoek. Al wil ik graag verdisconteren, dat men om een verwaarloosd aspect naar voren te halen, wel eens met een zekere eenzijdigheid moet spreken, toch acht ik de theologische onderbouwing in hoofdstuk 8 niet sterk, als het gaat om de relatie van ambt en gemeente. Te vlot wordt het bijzondere ambt weggestreept ten gunste van de roeping van de gelovigen. De exegese van Ef. 4:12 acht ik onbevredigend. De schrijfster beroept zich op M. Barth. De excurs in de dissertatie van haar promotor (blz. 107) laat zien dat we de notie van mensen die aangesteld zijn van Christuswege in een bijzondere dienst, niet zo gemakkelijk kunnen weg-exegetiseren. En wanneer op blz. 155 gezegd wordt: De vraag is echter hier, of ieder lid van Christus” gemeente, die zich apostel weet, omdat zij of hij zich aangesproken weet door Jezus” woorden, ook “apostel” kan zijn. Had ieder zich in principe niet onder de twaalf kunnen scharen? ” dan lijkt me dit ronduit in strijd met de duidelijke gegevens van de teksten die spreken over roeping en verkiezing van de twaalven. Ik erken, dat een hoogkerkelijke ambtsopvatting gevaar loopt het gewone gemeentelid uit het oog te verliezen. Maar daarmee kan men de reformatorische ambtstheologie niet afdoen. Maakt de schrijfster het zich op dit punt niet te gemakkelijk?
Bovendien heb ik me afgevraagd of een sociaal-psychologische doorlichting van het onderling pastoraat voor een deel niet dezelfde zwakheden en bezwaren aan het licht zal brengen die de schrijfster nu signaleert bij de arbeid van de predikant.
Tenslotte nog een formele opmerking: Registers zouden in een wetenschappelijk werk niet mogen ontbreken! Mijn vragen en opmerkingen mogen de schrijfster een bewijs zijn met hoeveel belangstelling en waardering ik van haar werk kennis nam.
Ede
Auteur: | Dr. Riet Bons-Storm |
ISBNr: | 9023901290 9789023901297 |